23231 |
pasen |
pasen:
pausje vilt laat (Q007p Eisden)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
29025 |
pasklaar |
pasklaar:
pasklǭr (Q007p Eisden)
|
Gezegd van een kledingstuk wanneer het zo ver klaar is dat men het kan komen passen. [N 62, 8; MW]
II-7
|
28861 |
paskoord |
passevaam:
pasǝvām (Q007p Eisden)
|
Met katoen omspannen metaaldraad die ter versterking van het knoopsgat strak en vlak langs de snede van het knoopsgat wordt vastgenaaid. Zie afb. 1. [N 59, 8]
II-7
|
28944 |
pasmodel |
model:
mǝdɛl (Q007p Eisden)
|
Kledingstuk dat tot model dient voor een ander kledingstuk of naar grondpatroon uitgevoerd model in dunne katoen, bedoeld als hulpmiddel voor het controleren van de pasvorm (Het Beste Naaiboek, pag. 496). [N 62, 5]
II-7
|
28897 |
paspop |
model:
mǝdęl (Q007p Eisden)
|
Pop waarop men gemaakte kleren past. Er zijn verschillende soorten paspoppen, bijv. harnassen van metalen ringetjes die van voren of van achteren kunnen worden gesloten of pasvormen van geprepareerd papier of karton (Morand, pag. 35). Er bestaan echter ook standaard-paspoppen, zowel voor mannen, vrouwen als kinderen. [N 59, 33]
II-7
|
28844 |
passement |
galon:
galon (Q007p Eisden)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
goed passen:
good passe (Q007p Eisden),
passen:
pasǝ (Q007p Eisden),
pasǝn (Q007p Eisden)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)]
II-7, III-1-3
|
28898 |
passpiegel |
passpiegel:
passpigǝl (Q007p Eisden)
|
Grote spiegel waarin men zich helemaal kan zien, ten voeten uit. [N 59, 34]
II-7
|
33561 |
pastinaak |
pastenakels:
pastenakels (Q007p Eisden)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
de pastoer (Q007p Eisden),
pestoeër (Q007p Eisden),
pəstuər (Q007p Eisden)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|