33113 |
vlegelstok |
geerd:
gē̜xt (Q007p Eisden)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
28829 |
vleug |
schoor:
šǭr (Q007p Eisden)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vlôêgel (Q007p Eisden)
|
Hoe heet de vleugel van een duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
taupen:
(mv)
tęi.p (Q007p Eisden)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
vliegennet:
vlēgǝnęt (Q007p Eisden)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
windvogel:
/
weindvogel (Q007p Eisden),
wèindvogel (Q007p Eisden)
|
vlieger [SND (2006)] || windvogel [SND (2006)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
heulenteul:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
eulenteul (Q007p Eisden)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pi.pəl (Q007p Eisden),
pipəl (Q007p Eisden)
|
vlinder [ZND 16 (1934)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vlu (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vluui:
vlyj (Q007p Eisden)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|