| 23805 |
zijn pasen houden |
pasen houden:
Paosjen hawwe (Q007p Eisden)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23360 |
zijpad |
zijgang:
de zi-jgank (Q007p Eisden, ...
Q007p Eisden)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 32826 |
zijstukken van het raam |
welbrakken:
wɛlbrakǝ (Q007p Eisden)
|
De beide korte delen van het raamwerk, waarin de as van de rol bevestigd is. [JG 2c; JG 1b add.; N 11A, 184d + 185c; div.; monogr.]
I-2
|
| 27824 |
zijwand |
bredden:
brēi̯ǝr (Q007p Eisden),
front:
front (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Domaniale]),
karplanken:
karplɛ.ŋk (Q007p Eisden)
|
De zijwand van een ruimte in de ondergrondse werken. De woordtypen "ondenlangsstoot", "onderlangsstoot", "ovenlangsstoot" en "overlangsstoot" (Q 121) zijn van toepassing op de zijwand van een galerij. Omdat de steenkoollaag gewoonlijk een zekere hoek maakt met het horizontale vlak, is de afstand van de laag tot het dak van de galerij aan de ene zijwand groter dan aan de andere. De wand waarin die afstand het grootst is, noemt men de "ondenlangsstoot" of "onderlangsstoot", de andere de "ovenlangsstoot" of "overlangsstoot" (Lochtman pag. 72). [N 95, 197; monogr.; Vwo 496] || Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13, II-5
|
| 26006 |
zijwanden |
brederplanken:
brēi̯ǝrplęŋk (Q007p Eisden),
kruikarplanken:
krukarplɛ.ŋk (Q007p Eisden)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
| 24851 |
zijwortel |
wortels:
woͅrtəls (Q007p Eisden)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
| 22771 |
zingen |
zingen:
zainge (Q007p Eisden),
zeinge (Q007p Eisden)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
| 31189 |
zinkbewerker |
zinkwerker:
zęjŋkwę̄rkǝr (Q007p Eisden)
|
Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.]
II-11
|
| 19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (Q007p Eisden)
|
op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
| 34083 |
zitbeenderen |
rustknoken:
rø̄sknø̄k (Q007p Eisden)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|