id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20808 | deeg | deeg: deig (Eisden) | zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)] III-2-3 |
32311 | definitieve band | reep: ręjp (Eisden) | De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.] II-12 |
34060 | dekbare vaars | dekbare vaars: dɛkbār vɛi̯s (Eisden) | Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21] I-11 |
19396 | deken | deken: deeke (Eisden) | Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
24076 | dekenaat | dekenaat (<fr.): dekenaat (Eisden) | Een dekenaat. [N 96D (1989)] III-3-3 |
24407 | dekken | dekken: dękǝ (Eisden), springen: spręŋǝ (Eisden), sprɛŋǝ (Eisden) | Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] I-11, I-12 |
30506 | deklatten | daklatten: dáklatǝ (Eisden), walmlatten: wamlatǝ (Eisden) | De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9 |
19704 | deksel | deksel: daiksel (Eisden), deksel (Eisden), deksəl (Eisden), dèèksəl (Eisden) | deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-1 |
32618 | deksel van de metalen gierton | deksel: dęksǝl (Eisden) | De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1 |
27750 | dekterrein | deklaag: deklaag (Eisden [(Eisden)] [Emma]) | Het pakket van lagen dat bestaat uit in het algemeen niet verharde grondsoorten zoals grind, klei en zand en dat zich bevindt tussen de aardoppervlakte en het carboongesteente. [N 95, 168; monogr.] II-5 |