33709 |
egaliseren |
de grond omdoen:
dǝ grōnt ōmdun (Q007p Eisden)
|
De grond met de schop egaliseren, al spittend gelijkmaken. [N 27, 11]
I-8
|
32788 |
eggen |
egen:
ē̜gǝ (Q007p Eisden)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
32808 |
eggen na het zaaien |
onder[eggen]:
o.ŋǝr[eggen] (Q007p Eisden)
|
Met de hand gezaaid graan moest met de eg in de grond worden gewerkt. Daarvoor gebruikte men de zaadeg. Als men niet over zulk een eg beschikte of als men gezien de grondsoort e.d. de verschillende bewerkingen of egwijzen met dezelfde eg(soort) kon uitvoeren, egde men de ingezaaide akker na met de gewone eg, die dan "bot" was aangespannen. Machinaal (in rijen) gezaaid graan hoeft niet ondergeëgd te worden, omdat het door de zaaimachine al in de grond is gebracht. Men egde een aldus ingezaaide akker soms nog een keer na, om de sporen van de zaaimachine en de paardetrappen uit te wissen. Als men bij het na-eggen van het ingezaaide stuk geen keerstroken in acht hoefde te nemen, werkte men de kanten van de akker af, door enkele banen rond het hele perceel te eggen. Voor ''eggen'' en ''eggen'' zie het lemma ¬¥eggen¬¥.' [JG 1a+ 1b+ 1d; N 11, 80b; N 11A, 172c + 178; N P, 16 add.; div.; monogr.]
I-2
|
32806 |
eggen vóór het zaaien |
op[eggen]:
ǫp[eggen] (Q007p Eisden)
|
Ten aanzien van het eggen van een akker voordat deze wordt ingezaaid, doen zich de volgende mogelijkheden voor. Een pas geploegde akker hoeft men, als het een lichte grondsoort betreft, meestal alleen nog maar met de eg te bewerken om het reliëf van de ploegsneden te breken en de aardkluiten te verkruimelen. De akker is dan gereed om te worden ingezaaid. Pas geploegde zwaardere grond wordt, nadat men met de eg de voren gebroken heeft, vaak met de landrol bewerkt en vervolgens opnieuw geëgd. Als een akker geruime tijd vóór het zaaien (eventueel vóór de winter) is geploegd, dient men hem eerst met de eg (of met de cultivator) te bewerken, om de aangezakte en door de regen dichtgeslagen grond weer open te trekken en luchtig te maken. Zo nodig rolt men deze akker, om hem vervolgens zaaiklaar te eggen. Van de onderstaande termen hebben de meeste het land, de akker of het stuk tot object, ook al werd dat niet steeds opgegeven. Sommige daarvan lijken ook wel absoluut gebruikt te kunnen worden. In de toelichting bij het lemma ''eggen'' is aangegeven, hoe ''eggen'' en ''eggen'' verstaan moeten worden. Voor het (...)-gedeelte van enige varianten aan het einde zie men het volgende lemma.' [JG 1a + 1b; N 11, 80c; N 11A, 172a + b; N P, 15 + 16 add.; div.; monogr.]
I-2
|
32790 |
eglichter |
eegstek:
ē̜xstɛk (Q007p Eisden)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
egetanden:
(sg ē̜gǝtã.nt)
ē̜gǝtan (Q007p Eisden)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lēzǝnęi̯ (Q007p Eisden)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eiərkook (Q007p Eisden)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
22013 |
eigendomsbewijs van de ring |
eigendomsbewijs:
eigendôômsbewies (Q007p Eisden)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: eigendomsbewijs van de ring? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
27519 |
eigennamen van de mijnen |
limburg-maas:
limburg-maas (Q007p Eisden
[(Eisden)]
[Eisden])
|
In dit lemma komen de namen van mijnen aan de orde. Er zijn twee hoofdgroepen van mijnen t.w. de Nederlands Limburgse groep en de Belgisch Limburgse. Binnen de Nederlandse groep maakt men onderscheid in Staatsmijnen en particuliere mijnen. Wilhelminat de naamgeving betreft valt op dat de Nederlands-Limburgse mijnen eigennamen hebben zoals namen van leden van het Vorstenhuis Oranje, terwijl de Belgisch-Limburgse mijnen voornamelijk aangeduid worden met de naam van de plaats waar een bepaalde mijn ligt. Volgens de informant van Q 113 werd de Staatsmijn Hendrik door Schinvelders "onze kuil" genoemd. De Lauraen Julia werden ook met de term de "Eygelser kuilen" aangeduid. Het woordtype "Evence Coppée" verwijst naar een van de grondleggers van de Kempense mijnindustrie. Bovendien bestond er een Holding Group met die naam. Met "Limburg-Maas" duidt men ook wel de mijn te Eisden aan. De naam is een verwijzing naar de maatschappij die de mijn exploiteerde: S.A. des Charbonnages de Limbourg-Meuse. Alle eigennamen in het woordtype worden voor de uniformiteit met een kleine letter in plaats van een hoofdletter geschreven. [N 95, 2; monogr.]
II-5
|