32790 |
eglichter |
lichter:
lextǝr (L353p Eksel)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
tanden:
tān (L353p Eksel
[(sg ta.nt)]
)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
lisē (L353p Eksel),
windei:
we.ntēǝ (L353p Eksel)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
21860 |
eieren opkopen en verkopen |
marchallen:
vgl. Bree. Wb. (pag. 286): marsjang, handelaar. Vgl. Fr. marchand. Soms hoort men het verbasterde marsjal.
mersjallen (L353p Eksel)
|
bij de boeren eieren opkopen en ze op de markt verkopen [kutsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20526 |
eierkoek |
cake:
cake (L353p Eksel),
eierkoek:
eerkoek (L353p Eksel)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)] || eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
kippen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eegendom (L353p Eksel),
egendom (L353p Eksel)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)] || Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21887 |
eigendomsbewijs |
reu (fr.):
regu (L353p Eksel)
|
het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24478 |
eik |
eikenboom:
eekeboom (L353p Eksel),
ekəbuəm (L353p Eksel)
|
eik [RND] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
iekel (L353p Eksel),
ikələn (L353p Eksel)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND]
III-4-3
|