e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ertussenuit knijpen (vgl. wbd) hem smeren: ’m smieren (Eksel) zonder verlof zijn post verlaten [poffen, op de pof gaan, op zijn smoel afkomen] [N 90 (1982)] III-3-1
erwt, algemeen erwt: ɛ̄.rt (Eksel) Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24] I-5
esdoorn rable (fr.): erabel (Eksel), scheepjesboom: of ahorn, acer pseudoplatanus; fr. érable  scheepkesboom (Eksel) De esdoorn: een grote boom met dichte kroon; de twijgen zijn donkergrijs met groene knoppen; het blad is donkergroen, aan de onderzijde grijs; de bloemen staan in hangende trosvormige pluimen, terwijl de gevleugelde zaden onderling een scherpe hoek vormen [N 82 (1981)] || es, esdoorn [ZND 34 (1940)] III-4-3
etagère etagère: etagère (Eksel) Tafel of kastje om kostbare voorwerpen op uit te stallen (stagère, siertafel) [N 79 (1979)] III-2-1
etalage vitrine (fr.): vitrien (Eksel) de grote winkelruit waarachter men zijn waren uitgestald heeft [vitrine, etalage] [N 89 (1982)] III-3-1
eten (ww.) eten: éétən (Eksel) eten [RND] III-2-3
etensresten overschot: euverschoot (Eksel), êûverschoo-w-et (Eksel) Etensresten, overschotjes (orte?) [N 16 (1962)] || hoe heten de resten van het eten van mensen [ZND 34 (1940)] III-2-3
etiquette - <stroef persoon> nurk: nurk (Eksel) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] III-3-1
etter zweersel: zweersch (Eksel), zwērsəl (Eksel) etter (van een wonde) [ZND B1 (1940sq)] || etter (van een wonde, enz.) [ZND 01u (1924)] III-1-2
evangelie evangelie: evangelie (Eksel), evangillie (Eksel), tweede lezing: twidde leezing (Eksel) De tweede lezing, het evangelie [t evangillie, evangjillióm?]. [N 96B (1989)] III-3-3