24988 |
heen en weer (bewegen) |
klotsen:
klotsen (L353p Eksel),
terug en voort:
hij lupt trug en vort (L353p Eksel)
|
heen en weer lopen [op en aaf lope] [N 07 (1961)] || sterk heen en weer bewegen, gezegd van bijv. water in een glas [zwalpen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17857 |
heen en weer draaien |
draaien:
draaien (L353p Eksel),
draaien wie een kokkernel:
draen wie een koekkernel (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
drenselen:
trienselen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
op en neer draaien:
op en neer draen (L353p Eksel),
terug en voort draaien:
trug en vòrt (L353p Eksel)
|
Heen en weer draaien (drentelen, drimmelen, drispelen, draaien) [N 108 (2001)] || Heen en weer draaien (drispelen). [N 84 (1981)] || Tollen: draaien als een tol (trijzelen, tollen, kokkerellen, (rond)draaien) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17865 |
heen en weer schuiven |
op en neer schravelen:
op en neer schravelen (L353p Eksel),
op en neer schuiven:
op en neer schuiven (L353p Eksel),
op en neer wemelen:
op en neer wiemmelen (L353p Eksel),
schroevelen:
schroefelen (L353p Eksel),
terug en voort schuiven:
trug en vòrt schuiven (L353p Eksel),
terug en voort weisteren:
trug en vòrt waêsteren (L353p Eksel),
terug en voort wemelen:
trug en vòrt wiemmelen (L353p Eksel),
wiebelen:
wiebelen (L353p Eksel),
wriemelen:
vriemelen (L353p Eksel)
|
Heen en weer schuiven (wiebelen, wiemelen, sjroevelen, winaauwen) [N 108 (2001)] || Heen en weer schuiven (winaauwen, wiemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21285 |
heer |
heer:
hi.ər (L353p Eksel)
|
heer [RND]
III-3-1
|
21151 |
heerbaan |
dijk:
diek (L353p Eksel)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18897 |
heerszuchtig |
bazig:
ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!
bōͅəzix (L353p Eksel),
heerszuchtig:
hierzuchtig (L353p Eksel)
|
de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)] || een sterke neiging tot heersen of overheersen hebbend [heerzaam, heerzuchtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18015 |
hees, schor |
hees:
hieës (L353p Eksel),
hīēs (L353p Eksel),
hīəs (L353p Eksel)
|
hees [ZND A2 (1940sq)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
lopig:
løpəx (L353p Eksel)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19447 |
heg, haag |
heg:
heg (L353p Eksel)
|
Omheining bestaande uit geschoren kreupelhout of struikgewas (heg, haag, hoftuin) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24168 |
heggenmus |
heggenmus:
heggemus (L353p Eksel),
heggenmusje:
heggemuske (L353p Eksel)
|
heggemus || heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|