e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalkoen kalkoen: kalkun (Eksel) Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.] I-12
kalkoenen, krammen ijspinnen: ī.spenǝ (Eksel), schroeven: sxruvǝ (Eksel), vijzen: vęjzǝn (Eksel) Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.] II-11
kalm, bedaard kalm: kalm (Eksel) niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)] III-1-4
kalot kalotje (<fr.): klotteke (Eksel) kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)] III-3-3
kalven kalven: kalǝvǝ (Eksel) Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.] I-11
kam kam: kāmp (Eksel, ... ) kam [ZND B1 (1940sq)] || kam, kammen (mv.) [ZND A1 (1940sq)] III-1-3
kameel kameel: kameel (Eksel), kameeël (Eksel), kammeel (Eksel), kemieël (Eksel) kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)] III-3-2
kamerjas peignoir (fr.): peignoir (Eksel) kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)] III-1-3
kamerschieten kanon schieten: kenon schieten (Eksel), schieten: schieten (Eksel) Het gebruik om schoten te lossen bij een bruiloft. [N 88 (1982)] || Het gebruik om tijdens het rekken van de processie donderbussen af te schieten [kamere aafsjisse]. [N 96C (1989)] III-3-2
kamerstoel kamergemak: kamergemak (Eksel) Klein draagbaar gemak in de vorm van een stoel (gemakstoel, kakstoel, kamerstoel, kakkedoor, stilletje) [N 79 (1979)] III-2-1