34654 |
kap van het rijtuig |
kap:
kap (L353p Eksel)
|
Kap van het rijtuig. Deze kap kan bij de meeste rijtuigen opengeklapt worden. [N 101, 15]
I-13
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
inə kaplōn (L353p Eksel),
keploan (L353p Eksel)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)] || Een onderpastoor. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kapelleke (L353p Eksel),
kepelke (L353p Eksel)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
kabaai (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel),
kaproen:
[sic]; Van Dale: kaproen, 1. (oudt.) muts, kap met een op de schouders afhangend deel, dikwijls in onderscheidende kleuren.
kaproi (L353p Eksel)
|
kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18691 |
kapotjas |
kapot (<fr.):
kapot (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
betekenis: hoofdbedekking voor imker
keprôên (L353p Eksel)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (L353p Eksel)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21760 |
kar |
kar:
kɛ̄r (L353p Eksel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
inən oart (L353p Eksel),
ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!
ōͅərt (L353p Eksel)
|
de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || een aard [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinaal (L353p Eksel)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|