24536 |
klit |
kermisgast:
kermisgast (L353p Eksel)
|
klis [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
20950 |
klokhuis |
kenen:
kijnen (L353p Eksel)
|
klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
bel (L353p Eksel),
grote bel:
grutte bel (L353p Eksel),
grote gong:
grutte gonk (L353p Eksel)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23478 |
klokkenluider |
koster:
køͅstər (L353p Eksel)
|
De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
klokkestoel (L353p Eksel)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokzeel:
klokzieel (L353p Eksel),
klokziel (L353p Eksel)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp (Frans: sabot) [klomp, blok] [N 24 (1964)] || schoeisel bestaande uit een uitgehold stuk hout, houten schoen [klomp, kloon, blok, holsblok, klopper, lolleblok, sabot] [N 86 (1981)]
II-12, III-1-3
|
18245 |
klompschoen |
blokkenschoen:
blokken schoen (L353p Eksel)
|
klompschoen (zwart) bestaande uit een houten zool en een lederen schoenachtig bovengedeelte [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20531 |
klonteren |
bijeenschieten:
bieënschieten (L353p Eksel)
|
klonteren; Hoe noemt U: Tot klonters koken, gezegd van b.v. pap (koeken, klonteren) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23281 |
klooster |
klooster:
kləster (L353p Eksel)
|
Een klooster. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|