21598 |
mompelen |
grommelen:
grommelen (L353p Eksel)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17858 |
mompelend heen en weer draaien |
trippelen:
trippelen (L353p Eksel)
|
Mompelend heen en weer draaien (moesjanken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22684 |
mondharmonica |
noeneke:
noeneke (L353p Eksel),
nunəkə (L353p Eksel),
Mondharmonica.
noeneke (L353p Eksel),
poeneke:
noeneke/poeneke?
poeneke (L353p Eksel)
|
allerlei namen voor kinderfluitjes; geef ook aan waarvan ze gemaakt zijn en hoe ze heten [nachtegaal, blaasje, feep, moemel, noen] [N 112 (2006)] || het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
mondvol:
moͅntvōͅl (L353p Eksel)
|
mondvol (moffel) [ZND B1 (1940sq)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (L353p Eksel)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L353p Eksel),
remonstrans (<oudfr.):
remonstraans (L353p Eksel),
remonstrans (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
rimonstrans (L353p Eksel)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23499 |
moordkruis |
zoenkruis:
zoenkruus (L353p Eksel)
|
Een veldkruis opgericht op de plaats waar iemand vermoord werd [mòòrd-kruus, zoenkruis?] . [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20521 |
moot vis |
moot:
moot (L353p Eksel)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
grommelen:
grommelen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
pratten:
pratten (L353p Eksel)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|