e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nietsnut luierik: leu-e-rek (Eksel), onnutterik: onnutterik (Eksel) een persoon die tot niets deugt [leep, nietsnut, nietsnutter, nietsnutterik] [N 85 (1981)] || iemand die niets doet [druil, plod, patrak, loefer] [N 85 (1981)] III-1-4
nieuwjaar nieuwjaar: neujaor (Eksel), nuijaor (Eksel), nuijjoor (Eksel), nuijoor (Eksel) 1 januari, de eerste dag van het nieuwe jaar [ni-jjaor]. [N 96C (1989)] || Zalig (of Gelukkig, enz.) Nieuwjaar! [ZND 05 (1924)] III-3-2
nieuwjaar wensen nieuwjaar wensen: nuijer wensen (Eksel), nieuwjaren: nuiëren (Eksel) Nieuwjaar wensen, Nieuwjaar winnen, afwinnen. [N 96C (1989)] III-3-2
nieuws nieuws: nows (Eksel) een bericht over iets dat nog onbekend was [nets, nieuws] [N 85 (1981)] III-3-1
nieuwsgierig kijken gapen: gapen (Eksel), lonken: lonken (Eksel) kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)] III-1-1
nieuwsgierigaard gaapstok: gaapstok (Eksel) iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)] III-1-4
niezen niesten: niesten (Eksel), niezen: nieze (Eksel) niezen [ZND 05 (1924)] || niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] III-1-2
nijdnagel hijwortel: heewortel (Eksel), nagelrand: De informant kent geen woord voor nijdnagel.  nagelrand (Eksel) ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)] || stroopnagel (ingescheurd vlees aan de nagelrand) [N 10b (1961)] III-1-2
nijptang trektang: tręktaŋ (Eksel) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] II-11
niknak niknakje: nik-nekskes (Eksel) Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)] III-2-3