32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝn (L353p Eksel)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benaad (L353p Eksel),
bənāt (L353p Eksel),
gewassig weer:
gewassig weer (L353p Eksel),
laf (weer):
laf (L353p Eksel),
voos (weer):
voeës (L353p Eksel)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel [ZND 08 (1925)] || zwoel, drukkend warm (mof, smoel) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
stelten:
stelten (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
stokken:
stekker (L353p Eksel),
B.v. valt nie van ouw stekker.
stekker (L353p Eksel)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bommelen (L353p Eksel),
bŏmələn (L353p Eksel)
|
bengelen [ZND B2 (1940sq)] || Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!
bənōͅu̯wən (L353p Eksel)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
prats:
prits (L353p Eksel),
schepper (koren):
schäpper (L353p Eksel),
scheut (water):
schoeët (L353p Eksel)
|
een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid koren [gier] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18932 |
beredderen |
belopen:
beloppen (L353p Eksel)
|
zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24916 |
bergx |
berg:
bēͅrex (L353p Eksel),
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L353p Eksel)
|
berg [ZND A1 (1940sq)] || berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
tijding:
ich hem tying gekregen (L353p Eksel),
tijng (L353p Eksel)
|
een mondeling of schriftelijk overgebrachte mededeling, inlichting [tijding, ting, weet, bericht] [N 87 (1981)] || Ik heb tijding (ting, teng, enz.) gekregen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19540 |
berkenbezem |
bezem:
bessem (L353p Eksel)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|