17900 |
optillen |
heffen:
həfən (L353p Eksel),
lichten:
lichten (L353p Eksel),
opheffen:
it ophəfən (L353p Eksel),
òphøfə (L353p Eksel)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
(het) getuig aandoen:
t ˲gǝtȳ.x˱ ǫndū.n (L353p Eksel)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
schikken (L353p Eksel)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
orgelist:
øͅrgəlest (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
een scoen deksaal met ⁄ne scoene öleger (L353p Eksel),
inən ərgəl (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
orgelman (L353p Eksel),
øͅlgər (L353p Eksel),
øͅləgər (L353p Eksel),
øͅrgəl (L353p Eksel),
øͅrgəlmān (L353p Eksel),
ərəgəlma.ən (L353p Eksel)
|
Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
øͅləgər spēlə (L353p Eksel),
øͅrgəl spēlə (L353p Eksel)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (L353p Eksel),
øͅrgəlmān (L353p Eksel),
ərəgəlma.ən (L353p Eksel)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
øͅləgərpīpə (L353p Eksel),
øͅrgəlpīpə (L353p Eksel)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgelblazer:
øͅrgəlblōͅzər (L353p Eksel),
orgeltreder:
øͅləgərtrēər (L353p Eksel)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24221 |
ortolaan |
ortolaan:
ortoloan (L353p Eksel)
|
ortolaan
III-4-1
|