33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kɛn (sg) (L353p Eksel)
|
[RND 08]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
plaats maken:
plak maken (L353p Eksel)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22479 |
plaats waar de kegels staan |
stoppen (mv.):
stoppen (L353p Eksel)
|
De plaats waar de kegels staan opgesteld [bos]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19470 |
plafond |
zolder:
zǫldǝr (L353p Eksel)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
24627 |
plantenstek |
scheut:
scheut (L353p Eksel)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
ven:
vęn (L353p Eksel)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
morselen:
mèrselen (L353p Eksel),
spetsen:
spetsen (L353p Eksel)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21774 |
plat praten |
plat kallen:
plat kallen (L353p Eksel)
|
plat praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
19417 |
plattebuiskachel |
leuvense stoof:
leuvese stoof (L353p Eksel)
|
Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23528 |
plechtig |
feestelijk:
fieestelek (L353p Eksel)
|
Plechtig, feestelijk [faierlich?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|