21483 |
schafttijd |
eten:
no.d e.tən (L353p Eksel),
schafttijd:
schafttij (L353p Eksel)
|
Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] || schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
in sxān (L353p Eksel),
⁄t is schāān (L353p Eksel)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)] || t Is een schande. [ZND 06 (1924)]
III-3-3
|
23978 |
schande [scha.nd]. |
schande:
schaan (L353p Eksel)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxǫbzbūr (L353p Eksel)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
schaapsvet:
schopsvet (L353p Eksel)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
schaetere (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
21432 |
schatten |
schatten:
schatte (L353p Eksel)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17800 |
schede |
gemacht:
{g\\mch}
gemeg (L353p Eksel)
|
Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭzǝl (L353p Eksel)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
schie-jef (L353p Eksel)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|