17730 |
scheel |
scheel (bn.):
scheel (L353p Eksel)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
loensen:
loensen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
scheel kijken:
scheel kieken (L353p Eksel),
scheel kiekken (L353p Eksel),
scheêl kieken (L353p Eksel),
schoêl kiekken (L353p Eksel)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)] || Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L353p Eksel)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
scheepje:
scheepke (L353p Eksel)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18727 |
scheerapparaat |
scheermachinetje:
elletriek scheermesjieneke (L353p Eksel),
scheermachieneke (L353p Eksel),
scheermesjienneke (L353p Eksel)
|
Een electrisch scheerapparaat [scheermachine, scheerder] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18402 |
scheermes |
gilletje:
zjielètteke (L353p Eksel),
krabbertje:
krabberke (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
schaars:
Scheermes met handvat (opengeplooid).
schoars (L353p Eksel),
scheermes:
e scheermes (L353p Eksel),
scheermes (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
scheermesje:
scheermeske (L353p Eksel),
schoor:
schoaêr (L353p Eksel)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)] || Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
sx˙ē (L353p Eksel)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34635 |
scheienkruiwagen |
scheikruiwagen:
sxēkruwā.gǝ (L353p Eksel)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuifje:
sxø̜jfkǝ (L353p Eksel)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
beschampen:
beschampen (L353p Eksel)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|