27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
sxɛ.rǝp ˲ze̜tǝn (L353p Eksel)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
19403 |
scherp, snede |
het scherp:
sxeͅrəp (L353p Eksel)
|
De snijkant van een mes (snee, scherp, waad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24766 |
scherpe boterbloem |
boterbloem:
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
boͅətərblum (boa’tərbloem) (L353p Eksel)
|
Scherpe boterbloem (ranunculus acris 20 tot 90 cm groot. De stengels zijn behaard; de bladeren zijn handvormig gedeeld of gespleten met gelobde slippen, ze zijn langgesteeld, tevens behaard; de bloemen zijn vrij groot, met ronde steeltjes en zijn goudge [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18069 |
scheurbuik |
/:
middeleeuwse aandoening op lange vaart-vitamine C te kort // dit woord komt niet meer voor
/ (L353p Eksel),
scheurbuik:
scheuêrboêk (L353p Eksel),
{schy.\\rbu.k}
schuu`rbook (L353p Eksel)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26397 |
scheut |
scheut:
sxø̄.t (L353p Eksel)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
17823 |
schielijk vallen |
kwatsen:
kwatsen (L353p Eksel)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21365 |
schieten |
schieten:
sxitən (L353p Eksel)
|
schieten [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (L353p Eksel),
schietgebedje:
schietgebeeke (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
Een gebed, [jebed?]. [N 96B (1989)] || Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20687 |
schijf braadspek |
harst:
hárst (L353p Eksel),
harst spek:
harst spek (L353p Eksel)
|
schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schijnhèllig (L353p Eksel)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|