18977 |
slons (slodder?) |
hot:
cf. Schuermans s.v. "hotje, hodje, hokke"= klomp hout, blokje hout, houten blokje; cf. Schuermans s.v. "hut, hutje"= struik; een zekere hoeveelheid
hot (L353p Eksel),
sloor:
sloe-w-er (L353p Eksel),
vuil wijf:
voel wief (L353p Eksel)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekspringen:
beek springen (L353p Eksel),
bɛ:k spriŋə (L353p Eksel)
|
slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen] [N 112 (2006)] || Slootje springen [pikkelegen, sponselen, kapoetelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L353p Eksel)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slōt (L353p Eksel)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
voile (fr.):
voeël (L353p Eksel)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
stijf haar:
stijf hoar (L353p Eksel),
stijf hoor (L353p Eksel)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
doezelen:
doezelen (L353p Eksel),
dommelen:
dommelen (L353p Eksel),
soezelen:
soezele (L353p Eksel)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroepen (L353p Eksel),
op handen en voeten, niet noodzakelijk onmerkbaar
kroeppen (L353p Eksel),
op zijn sokken:
op z`n zokken (L353p Eksel),
sluipen:
sluipen (L353p Eksel),
stilletjes besluipen:
stillekes besluipen (L353p Eksel)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)] || Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sluis (L353p Eksel)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21175 |
sluisdeur |
schoft:
schoft (L353p Eksel)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|