19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
snauwen (L353p Eksel)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24244 |
snavel |
bek:
bek (L353p Eksel)
|
snavel: de hoornachtige bek van een vogel (snavel, bek) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
waat:
wǭ.ǝt (L353p Eksel)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
20523 |
snee brood |
snee:
snee (L353p Eksel),
snee brood:
snee broe.d (L353p Eksel)
|
een snede brood [ZND 06 (1924)] || snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbol:
snowbool (L353p Eksel),
snowböl goiën (L353p Eksel)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24714 |
sneeuwbes |
bosbeer:
bosbeer (L353p Eksel),
bosberen (L353p Eksel)
|
De heester met kleine rozerode bloempjes en op radijsjes gelijkende witte vruchten, ook bekend onder de naam radijsboom (sneeuwbes). [N 82 (1981)] || De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snau̯wən (L353p Eksel),
snouwen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel,
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)] || sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)], [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
snowklökske (L353p Eksel)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25194 |
sneeuwvlok |
vlokken:
vlök (L353p Eksel)
|
sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snouw (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
snow (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
snòw (L353p Eksel)
|
sneeuw [RND], [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|