id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20121 | spinnen | snorren: snoͅrən (Eksel), spinnen: spenǝ (Eksel) | De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)] II-7, III-2-1 |
24381 | spinnenweb | spinnengeweef: spinnegeweef (Eksel), Veldeke spinnegewief (Eksel), spinnenweb: spenəwəp (Eksel), spinnenweef: spenəwēf (Eksel) | spinnenweb [RND], [ZND 07 (1924)], [ZND B2 (1940sq)] || spinneweb [N 26 (1964)] III-4-2 |
24658 | spint, zachte houtlaag onder de schors | spek: spek (Eksel) | De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)] III-4-3 |
19451 | spionnetje, kijkgaatje | loerkotje: lurkø̄təkə (Eksel) | Raampje of gaatje in de deur om te zien wie er voor de deur staat (kijkvenstertje, oog, kijkgaatje) [N 79 (1979)] III-2-1 |
18088 | spit | verschot: lumbago verschooët (Eksel), {v\\rscho.\\t} verschoot (Eksel) | Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2 |
33096 | spits, kop van de mijt | kap: kap (Eksel) | Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.] I-4 |
33589 | spitskool | sluitkool: sluutkuël (Eksel) | De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)] I-7 |
24359 | spitsmuis | veldmuis: WLD [vltmu:s] veldmoes (Eksel) | Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)] III-4-2 |
32749 | spitten | spaden: spǭi̯ǝ(n) (Eksel), spǭǝn (Eksel) | In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.] I-1 |
24706 | splitsing van de stam | gaffel: gaffel (Eksel) | Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)] III-4-3 |