21534 |
spreuk |
spreuk:
spr"k (L353p Eksel)
|
een spreuk [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
34055 |
springstier |
springlooi:
sprɛŋklōi̯ (L353p Eksel),
springstier:
sprɛ.ŋstīr (L353p Eksel)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sproetele (L353p Eksel),
sproetels (L353p Eksel)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
hooët raapen (L353p Eksel),
rapen (L353p Eksel),
bijeendoen:
hooêt bieën doen (L353p Eksel),
bijeenschurgen:
biënschurigen (L353p Eksel),
stokken trekken:
dorre takken van de bomen trekken en verzamelen
stekker trikken (L353p Eksel)
|
Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, (hout) rapen, zeumeren, kneppen) [N 108 (2001)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
vertelsertje:
vértèlsérké (L353p Eksel)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
wilde scheuten (krijgen):
wil scheut (L353p Eksel)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18066 |
spruw |
aften:
aften (L353p Eksel),
schuil:
schôel (L353p Eksel),
spruw:
sprow (L353p Eksel),
heden ten dage
spruw (L353p Eksel)
|
Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)] || Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel, mondzeer). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
pritsen:
pritsen (L353p Eksel),
sprieten:
[sic]
sprieten (L353p Eksel),
spritsen (<du.):
spritsen (L353p Eksel),
spuiten:
speuten (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
speûten (L353p Eksel)
|
Met kracht vloeistof door een nauwe opening persen (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen) [N 108 (2001)] || persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
tufbak:
tufbak (L353p Eksel)
|
Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
staakijzer (L353p Eksel
[(id)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|