19442 |
strijkijzer |
strijkijzer:
strīkizər (L353p Eksel)
|
Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strūi̯ (L353p Eksel)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
slieëg (L353p Eksel)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
32988 |
strohalm |
strooi:
strōi̯ (L353p Eksel)
|
In dit lemma staan de opgaven bijeen die uitdrukkelijk op de gedroogde halm slaan en voor zover deze afwijken van het algemene woord voor halm in het vorige lemma. Zie de toelichting bij het vorige lemma. Zie echter vooral de lemma''s 6.1.24 - 6.1.27 over stro. [N P, 4b; L 25, 15; monogr.; add. uit JG 1a, 1b; S 12; Wi 13]
I-4
|
33715 |
stronk, boomstronk |
post:
pǫst (L353p Eksel)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
stroͅŋk* (L353p Eksel)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
18106 |
strontje |
pisoog:
pisoe`g (L353p Eksel),
weern:
wVn (L353p Eksel),
wɛin (L353p Eksel),
{wn}
we`n (L353p Eksel)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] || zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
strontvlieg (L353p Eksel),
stroontvlieg (L353p Eksel),
strôntvlieg (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25574 |
strooien |
strouwen:
struwǝn (L353p Eksel)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoedje:
strooie huuke (L353p Eksel)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|