18096 |
blaasontsteking |
het op het water hebben:
ich hem ’t op ’ t wátter (L353p Eksel),
kou op de blaas:
ka oppe bloas (L353p Eksel),
kaa oppe blooês (L353p Eksel),
kaa oppe blooës (L353p Eksel),
kou op het water:
kaa op ’t wátter (L353p Eksel),
ontsteking:
ontsteeking (L353p Eksel)
|
Blaasontsteking: ontsteking van de urineblaas (koupis, droppelpis, krelkespis, kou op de blaas). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
32876 |
blad -mes- van de zeis |
blad:
blǭ.ǝt (L353p Eksel)
|
Onder het blad (of mes) van de zeis wordt het gehele metalen gedeelte van het gereedschap verstaan, dat door middel van de zeisring aan de steel wordt bevestigd; zie de toelichtingen bij de voorgaande lemma''s. Zie afbeelding 5. Er zijn zeisbladen in verschillende formaten; voor de grasoogst wordt een smal blad gebruikt; de lengte kan variëren van wel 90 cm. voor het grotere werk op het hooiland tot een ongeveer 50 cm. voor het kleinere werk rondom de boerderij. Het staal van het blad moet van goede kwaliteit zijn, maar niet te hard; dan zou het blad gemakkelijk breken. Het zachte blad kan echter niet rechtstreeks geslepen worden; er moet eerst een harde baan langs de snede in worden gedreven: het haarpad (afbeelding 5, nummer 6); deze handeling, het haren, zal hieronder ter sprake komen. Tijdens het maaien wordt de snede (afbeelding 5, nummer 4) scherp gehouden met de strekel en/of de wetsteen. De buitenzijde van het blad heeft een min of meer opstaande rand, de rug (afbeelding 5, nummer 5), die het mes stevigheid verschaft en tevens dient om het afgemaaide gras mee te voeren naar het gezwad. Het scherp uiteinde van het blad is de punt (afbeelding 5, nummer 3), het andere einde loopt breed uit in de hak (afbeelding 5, nummer 2), met daarnaast het uitsteeksel dat het eigenlijke bevestigingspunt aan de steel vormt: de arend (afbeelding 5, nummer 1). Al deze onderdelen komen in de volgende lemma''s ter sprake. In dit lemma vinden we, naast de algemenere benamingen (blad, mes), een opvallend groot aantal zeis- (en ook mej-)benamingen. Het "werkende deel" van het gereedschap, d.w.z. het belangrijkste onderdeel dat het essentiële van de handeling verricht waarvoor het stuk gereedschap is gemaakt, krijgt hier de naam van het gereedschap als geheel. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere gereedschappen die uit een steel en een "werkend deel" bestaan, zoals de dorsvlegel, waar de vlegelkop kortweg vlegel wordt genoemd, of bij de zicht waar het blad zicht of pik heet; zie de aflevering over de Akkerbouw. Voor de fonetische documentatie van het woordtype zeis wordt verwezen naar het lemma ''zeis''.' [N 18, 68; JG 1a, 1b]
I-3
|
32989 |
blad van de korenhalm |
limmers:
lømǝrs (L353p Eksel),
lis:
les (L353p Eksel)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24734 |
blad van de ratelpopulier |
espenblad:
espeblaoəd (L353p Eksel)
|
De ratelpopulier; heeft bijna ronde bladeren met een gegolfde rand die aan lange platte stelen zitten; bij een beetje wind bewegen ze schuin langs elkaar, wat een ritselend geluid geeft (drilboom, vuilboom, klater, fledderaar, klaterteer, klatelleer). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19402 |
blad van een lepel |
lepel:
lipəl (L353p Eksel)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (L353p Eksel),
blǭǝt (L353p Eksel),
blader:
blē̜r (L353p Eksel),
blǭ.ǝr (L353p Eksel)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
ganzentong:
ganzetoengen (L353p Eksel),
-
ganzetong (L353p Eksel),
kruidkoek:
kroetkoek (L353p Eksel),
-
kruidkoek (L353p Eksel)
|
paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
bladzijde:
bladzij-j-e (L353p Eksel)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19978 |
blaffen |
bassen:
basən (L353p Eksel)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
lichtpitje:
lēxtpižə (L353p Eksel)
|
Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|