e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

Gevonden: 4790
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blaasontsteking het op het water hebben: ich hem ’t op ’ t wátter (Eksel), kou op de blaas: ka oppe bloas (Eksel), kaa oppe blooês (Eksel), kaa oppe blooës (Eksel), kou op het water: kaa op ’t wátter (Eksel), ontsteking: ontsteeking (Eksel) Blaasontsteking: ontsteking van de urineblaas (koupis, droppelpis, krelkespis, kou op de blaas). [N 107 (2001)] III-1-2
blad -mes- van de zeis blad: blǭ.ǝt (Eksel) Onder het blad (of mes) van de zeis wordt het gehele metalen gedeelte van het gereedschap verstaan, dat door middel van de zeisring aan de steel wordt bevestigd; zie de toelichtingen bij de voorgaande lemma''s. Zie afbeelding 5. Er zijn zeisbladen in verschillende formaten; voor de grasoogst wordt een smal blad gebruikt; de lengte kan variëren van wel 90 cm. voor het grotere werk op het hooiland tot een ongeveer 50 cm. voor het kleinere werk rondom de boerderij. Het staal van het blad moet van goede kwaliteit zijn, maar niet te hard; dan zou het blad gemakkelijk breken. Het zachte blad kan echter niet rechtstreeks geslepen worden; er moet eerst een harde baan langs de snede in worden gedreven: het haarpad (afbeelding 5, nummer 6); deze handeling, het haren, zal hieronder ter sprake komen. Tijdens het maaien wordt de snede (afbeelding 5, nummer 4) scherp gehouden met de strekel en/of de wetsteen. De buitenzijde van het blad heeft een min of meer opstaande rand, de rug (afbeelding 5, nummer 5), die het mes stevigheid verschaft en tevens dient om het afgemaaide gras mee te voeren naar het gezwad. Het scherp uiteinde van het blad is de punt (afbeelding 5, nummer 3), het andere einde loopt breed uit in de hak (afbeelding 5, nummer 2), met daarnaast het uitsteeksel dat het eigenlijke bevestigingspunt aan de steel vormt: de arend (afbeelding 5, nummer 1). Al deze onderdelen komen in de volgende lemma''s ter sprake. In dit lemma vinden we, naast de algemenere benamingen (blad, mes), een opvallend groot aantal zeis- (en ook mej-)benamingen. Het "werkende deel" van het gereedschap, d.w.z. het belangrijkste onderdeel dat het essentiële van de handeling verricht waarvoor het stuk gereedschap is gemaakt, krijgt hier de naam van het gereedschap als geheel. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere gereedschappen die uit een steel en een "werkend deel" bestaan, zoals de dorsvlegel, waar de vlegelkop kortweg vlegel wordt genoemd, of bij de zicht waar het blad zicht of pik heet; zie de aflevering over de Akkerbouw. Voor de fonetische documentatie van het woordtype zeis wordt verwezen naar het lemma ''zeis''.' [N 18, 68; JG 1a, 1b] I-3
blad van de korenhalm limmers: lømǝrs (Eksel), lis: les (Eksel) Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
blad van de ratelpopulier espenblad: espeblaoəd (Eksel) De ratelpopulier; heeft bijna ronde bladeren met een gegolfde rand die aan lange platte stelen zitten; bij een beetje wind bewegen ze schuin langs elkaar, wat een ritselend geluid geeft (drilboom, vuilboom, klater, fledderaar, klaterteer, klatelleer). [N 82 (1981)] III-4-3
blad van een lepel lepel: lipəl (Eksel) Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)] III-2-1
blad, bladeren van een plant blad: blāt (Eksel), blǭǝt (Eksel), blader: blē̜r (Eksel), blǭ.ǝr (Eksel) Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.] I-4
bladrozet van de paardebloem ganzentong: ganzetoengen (Eksel), -  ganzetong (Eksel), kruidkoek: kroetkoek (Eksel), -  kruidkoek (Eksel) paardebloem [ZND 05 (1924)], [ZND 15 (1930)] || paardebloem, bladrozet van III-4-3
bladzijde bladzijde: bladzij-j-e (Eksel) ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)] III-3-1
blaffen bassen: basən (Eksel) blaffen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
blaker lichtpitje: lēxtpižə (Eksel) Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)] III-2-1