19394 |
strozak |
strooizak:
strōizak (L353p Eksel)
|
Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
bos:
bos (L353p Eksel),
struik:
struək (L353p Eksel)
|
De plant met een stengel die zich reeds vanaf de grond in min of meer stevige, veelal houtige takkn verdeelt (struik, buis, hucht, bos, horst, pol). [N 82 (1981)] || struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
rutschen (du.):
ritsen (L353p Eksel),
stronkelen:
stronkələn (L353p Eksel),
struikelen:
strukelen (L353p Eksel)
|
over een appelschil struikelen [ZND 07 (1924)] || struikelen (over een boven de grond uitstekende wortel) [ZND B2 (1940sq)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24745 |
struisgras |
gras:
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
groͅ.əs (groas) (L353p Eksel)
|
Struisgras (agrostis nebulosa). Een 10 tot 80 cm grote plant. De plant is zodevormig; de bladeren zijn smal en vlak en hebben een kort tongetje; de aartjes bevinden zich in eivormige, na de bloei uitgespreide pluimen, 1-bloemig, meestal violetbruin van kl [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18072 |
struma |
krop:
krop (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
stofmeel:
stof[meel] (L353p Eksel)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
25138 |
stuifsneeuw |
poedersneeuw:
pojjersnow (L353p Eksel)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
kotjeschieten:
kuuteke schieten (L353p Eksel),
kø.təkə schi.tə (L353p Eksel),
Op de grond werd een gaatje gemaakt van ca 20 cm doormeter en ca 10 cm diep. Daarrond werd een cirkel opgetrokken van ca 3 m diameter. De spelers legden een knikker op de rand van de cirkel en een andere hielden ze in de hand. Ze schoten met de knikker in de hand de andere knikker in de richting van het gaatje. Om beurten werd dit herhaald tot de winnaar zijn knikker in het gaatje belandde.
kutteke schietten (L353p Eksel),
putjeschieten:
Op de grond wordt een boon getekend van ca 50 cm lang, met een deellijn in het midden waarop de medespelers de overeengekomen inzet leggen. Vanaf een lijn enkele meters verderop gooit iedere speler beurtelings met een knikker in de richting van de boon. Die het kortst bij de boon gooit mag beginnen. Vanaf deze plaats wordt al schietend met de knikker, gemikt op de knikkers in de boon om deze buiten te schieten, lukt dit dan mag de speler zijn beurt voortzetten en de knikkers voor zich nemen die hij buiten geschoten heeft. Blijft de knikker waarmee hij schiet in de boon liggen dan blijft die daar en hij mag bij de volgende beurt met een andere knikker vanaf de lijn opgooien en het spel voortzetten. Als alle knikkers uit de boon verdwenen zijn is het spel gedaan. Als de speler geen knikker raakt of buiten de boon schiet dan is de volgende speler aan de beurt.
pötteke schietten (L353p Eksel)
|
Boon schieten. || Gaatje schieten. || knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stoeppe hemmen (L353p Eksel),
stoeppen (L353p Eksel),
stupen kennen (L353p Eksel),
stypən (L353p Eksel),
{styp\\n}
stoeppen (L353p Eksel),
stuppen (L353p Eksel)
|
stuipen (kinderziekte) [ZND B1 (1940sq)] || stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
staartbeen:
stertbīēn (L353p Eksel),
stèrtbiēën (L353p Eksel)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|