19554 |
theelepeltje |
klein lepeltje:
kle lippelke (L353p Eksel),
koffielepeltje:
koffielippelke (L353p Eksel),
suikerlepeltje:
sokkerlippelke (L353p Eksel)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || theelepeltje (suikerlippelke) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19516 |
theepot |
theepot:
theepot (L353p Eksel)
|
pot waarin thee wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19781 |
thuis |
thuis:
tūs (L353p Eksel)
|
thuis [ZND B2 (1940sq)]
III-2-1
|
21540 |
tien centiem |
vijf cent:
vijf cent (L353p Eksel),
(10 centimes).
vijf cent (L353p Eksel),
10 ct.
vɛif sɛnt (L353p Eksel)
|
dialectnamen van de kleinste geldstukken (met waarde) [ZND B2 (1940sq)] || een muntstuk van 10 centimes (in België) [s(j)oe, sol, brak, knap, klomp] [N 89 (1982)] || Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
Opm. door pastoor. Vroeger: tiende schoeèf koren.
tienden (L353p Eksel)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tienke (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
tientje (L353p Eksel)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
tijdelijke aflaat:
tijdeliken aafloot (L353p Eksel)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
sxrē̜jnwɛ ̝rǝkǝr (L353p Eksel),
timmerman:
temǝrmān (L353p Eksel)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
tjiftjaf:
tjiftjaf (L353p Eksel)
|
tjiftjaf
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
rits:
rets (L353p Eksel)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|