22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwömən (L353p Eksel)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
achterhaam:
áxtǝrām (L353p Eksel),
veldhaam:
vɛ.lthām (L353p Eksel)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄.rǝm (L353p Eksel)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
troep:
troep (L353p Eksel)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛ̄rǝmǝ (L353p Eksel)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezwet (L353p Eksel),
zwitte (L353p Eksel)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)] || zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20689 |
zwezerik |
soepieten:
sepieten (L353p Eksel)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich zal mê zwiegen (L353p Eksel)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
hard werken:
ich hem haard moeten werken (L353p Eksel),
wroeten:
vry(3)tən (L353p Eksel),
wrutten (L353p Eksel),
zich weren:
zich weren (L353p Eksel)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || wroeten (hard werken) [ZND B1 (1940sq)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwao:r (L353p Eksel),
zwaor (L353p Eksel),
zwōͅər (L353p Eksel),
zwoͅars (L353p Eksel)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd [Goossens 1b (1960)] || zwoerd (harde rand van een snede spek) [ZND 08 (1925)] || zwoord (harde rand van een snede spek) [ZND B2 (1940sq)]
III-2-3
|