24501 |
braambes |
braamberen:
brōmbēͅrən (L353p Eksel),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
broambeer (L353p Eksel)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brombē.rǝ (L353p Eksel),
brǫmbēr (L353p Eksel)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braamberen:
brombeeren (L353p Eksel),
doornenbos:
dare bos (L353p Eksel)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotsen (L353p Eksel),
over tongeren gaan:
euver Tongeren goon (L353p Eksel),
spuwen:
spauwən (L353p Eksel),
spouwen (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
braamberenvlaai:
broamberevloaj (L353p Eksel)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20562 |
brandewijn |
graanjenever:
grenjenever (L353p Eksel)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
klampen:
klampən (L353p Eksel),
knabben:
knabən (L353p Eksel),
stooksel:
stooksel (L353p Eksel)
|
[Lk 02 (1953)]brandhout (in brokjes) [ZND B1 (1940sq)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
brandkast:
braandkas (L353p Eksel),
brandkast (L353p Eksel)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱netǝl (L353p Eksel),
brandnittel:
brantnittel (L353p Eksel),
netel:
neettelen (L353p Eksel),
netel (L353p Eksel),
netǝl (L353p Eksel),
nētǝl (L353p Eksel)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
darm:
dèrrem (L353p Eksel)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|