e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

Gevonden: 4790
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braambes braamberen: brōmbēͅrən (Eksel), zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)  broambeer (Eksel) braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)] III-4-3
braambessen braamberen: brombē.rǝ (Eksel), brǫmbēr (Eksel) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamstruik braamberen: brombeeren (Eksel), doornenbos: dare bos (Eksel) De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)] III-4-3
braken kotsen: kotsen (Eksel), over tongeren gaan: euver Tongeren goon (Eksel), spuwen: spauwən (Eksel), spouwen (Eksel, ... ) overgeven (spuwen, braken) [ZND B2 (1940sq)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] III-1-2
bramenvlaai braamberenvlaai: broamberevloaj (Eksel) Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3
brandewijn graanjenever: grenjenever (Eksel) brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)] III-2-3
brandhout klampen: klampən (Eksel), knabben: knabən (Eksel), stooksel: stooksel (Eksel) [Lk 02 (1953)]brandhout (in brokjes) [ZND B1 (1940sq)] I-7, III-2-1
brandkast in de sacristie brandkast: braandkas (Eksel), brandkast (Eksel) De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)] III-3-3
brandnetel brandnetel: brand˱netǝl (Eksel), brandnittel: brantnittel (Eksel), netel: neettelen (Eksel), netel (Eksel), netǝl (Eksel), nētǝl (Eksel) (brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3
brandslang darm: dèrrem (Eksel) de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)] III-3-1