| 21205 |
briefkaart |
postkaart:
postkoa-w-ert (L353p Eksel)
|
de kaart waarop men tegen lager tarief dan voor brieven correspondentie kan voeren [briefkaart, brievenkaart, postkaart, kaartbrief] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 33840 |
briesen |
pruisen:
prū.sǝ (L353p Eksel)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
| 19419 |
briket |
briket:
brekət (L353p Eksel)
|
(Langwerpig) stuk brandstof, geperst uit steenkool- of bruinkoolgruis, fijngemaakte turf of houtskool met water en leem vermengd (briket, kluit, slof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 19245 |
broeden |
broeden ovr:
ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!
brøjə. (L353p Eksel)
|
ontwerpen, uitdenken, gezegd van bijv. een plan, een aanslag [beramen, braaien, broeden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
bryn (L353p Eksel)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34504 |
broedende kip op eieren |
broek:
brūk (L353p Eksel),
klok:
klǫk (L353p Eksel)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
| 20216 |
broeder |
broeder:
broeder (L353p Eksel),
bry(3)̄r (L353p Eksel),
hij get nao de school bij de bruurs (L353p Eksel)
|
Broeder: hij gaat naar school bij de broeders. [ZND 05 (1924)] || Een broeder. [ZND A2 (1940sq)] || Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23228 |
broeder-onderwijzer |
frater (lat.):
frater (L353p Eksel)
|
Een broeder onderwijzer, frater [fra, sjefra]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 24115 |
broederschap van de heilige kindsheid |
heilige kindsheid:
hellege kinsed (L353p Eksel)
|
De broederschap van kinderen die als doel had de heidense kinderen, vooral die in China, op te voeden, Broederschap der H. Kindsheid [Hèllige Kinsheid]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 34506 |
broedhen |
broeder:
brȳǝr (L353p Eksel)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|