e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Elen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sneeuwen sneeuwen: snījə (Elen, ... ) sneeuwen [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)] III-4-4
snuit snuit: snū.t (Elen) Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b] I-9
sok sok: korte kous  zok (Elen) kous [ZND 01 (1922)] III-1-3
sorteren met de hand omzeven: ǫmzēvǝ (Elen) Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.] I-5
spaak speken: spęi̯.kǝ (Elen) Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.] I-13
spade, spitschop schup: šø̜p (Elen) Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1
speen van de koe deem: dīǝm (Elen), dɛi̯m (Elen) [N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.] I-11
spek spek: spɛk (Elen, ... ), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m  spek (Elen) spek [Goossens 1b (1960)], [ZND 23 (1937)] III-2-3
speld spang: spaŋ (Elen) Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.] II-7
spenen spenen: spiǝnǝn (Elen) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] I-9