18209 |
boezeroen |
jasje:
jäske (L419p Elen),
kieltje:
keelke (L419p Elen)
|
boezeroen [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraag:
boente kraug (L419p Elen)
|
kraai, bonte —
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
specht (L419p Elen)
|
specht, bonte —
III-4-1
|
22552 |
boog |
boog:
beugske
bōͅg (L419p Elen)
|
Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boengerd (L419p Elen),
buŋərt (L419p Elen),
fruitwei:
fruitwei (L419p Elen),
frøͅi̯t[wei} (L419p Elen)
|
boomgaard [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
baumkroeper (L419p Elen)
|
boomkruiper
III-4-1
|
34565 |
boomwagen |
huts:
høts (L419p Elen)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōǝnǝ (L419p Elen),
boon:
bun (L419p Elen),
buǝn (L419p Elen),
bōǝn (L419p Elen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L419p Elen)
|
borg [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
blieven: ie ligt tusschen ei en ie
bĕrg blieven vuur eemĕs (L419p Elen),
borg staan:
bŭrg staan vūr èmend (L419p Elen)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|