20545 |
cichorei |
cichorei:
sjikorei (L419p Elen)
|
cichorei [ZND 01 (1922)]
I-7
|
21308 |
compagnie |
compagnie (fr.):
koempenéy (L419p Elen)
|
compagnie [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
23202 |
congregatie |
congregatie:
congregaatie (L419p Elen)
|
Congregatie. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
21575 |
crimineel |
crimineel:
crimineel (L419p Elen)
|
crimineel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
32810 |
cultivator, extirpator |
extirpator:
ɛkspātǝr (L419p Elen)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
scheeldees:
šəldēͅzə (L419p Elen),
ook ZND 1u, 30
sjeldeis (L419p Elen)
|
daas, paardenvlieg [ZND 01 (1922)] || insect I [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (L419p Elen)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
ligte (L419p Elen),
līēgde (L419p Elen)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantel (L419p Elen)
|
mantel (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
28402 |
dar |
dar:
dar (L419p Elen)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|