id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32883 | grasmaaimachine | maaimachine: mɛi̯mǝšīn (Elen), machine: mǝšīn (Elen) | Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.] I-3 |
24158 | grasmus | netelvink: netelvènk (Elen) | grasmus III-4-1 |
33673 | graszode | lof: lof (Elen), res: ręs (Elen), ris: res (Elen) | Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8 |
33657 | grenssteen, grenspaal | hoeksteen: hōkstęi̯n (Elen), scheidsteen: sxęi̯stęi̯n (Elen) | De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.] I-8 |
33656 | grensstrook langs een akker | mestweg: męswiɛ.x (Elen), reen: ręi̯.n (Elen) | Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.] I-8 |
18888 | gril | gril: ook materiaal znd 29, 16 grillen (Elen), kuren: ook materiaal znd 29, 16 kuren (Elen) | kuren (znw) [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
33685 | grind | kiezel: kēzǝl (Elen) | Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.] I-8 |
32678 | grindelketting | grindelketting: gre.ŋǝlkęteŋ (Elen) | De in dit lemma verenigde termen zijn van toepassing op a) de dubbele ketting die bij de oude houten karploeg de ploegboom vanaf de beugel verbond met het wielenstel; b) de dubbele, soms enkele ketting die bij de voetploeg de verstelbare verbinding vormde tussen ploegkam en grindelstang; c) de meestal enkele verbindingsketting tussen de ploegboom en het wielenstel van de latere, al dan niet wentelbare ijzeren karploeg). Voor een ordening van deze kettingnamen naar het soort van ketting, de bevestiging ervan en/of het ploegtype dat ermee was uitgerust, was het materiaal niet volledig noch duidelijk genoeg. De enkelvoudsvormen hebben nu eens op een enkele ketting betrekking, dan weer op een dubbele ketting die als een geheel wordt gezien, terwijl met de meervoudsvormen zowel een dubbele als een V-vormig aangebrachte enkele ketting bedoeld kan zijn. Voor de betekenis van het samenstellingsdeel grindel zij in het algemeen verwezen naar het lemma ploegboom. Een enkele keer echter lijkt dit woorddeel inhoudelijk meer overeen te komen met het hieronder vermelde simplex grindel, dat ook in de lemmata grindelstang en ploegkam voorkomt en dat waarschijnlijk op te vatten is als het door ketting en/of stang en/of kam met toebehoren gevormde geheel, dat de trekkracht onder de ploegboom door overbrengt op de achterploeg. Voor de samenstellingsdelen halter, beugel en zadel(pond) zie men het vorige lemma. [N 11, 31.II.n + 31.IV.c; N 11A, 97k + 98c; monogr.] I-1 |
24163 | groene specht | specht: specht (Elen) | specht, groene — III-4-1 |
33109 | grof dorsen | baarslagen: bā.rslāgǝ (Elen) | Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.] I-4 |