18012 |
hijgen |
hijgen:
héigen (L419p Elen),
kuimen:
kȳ.mǝ (L419p Elen)
|
[JG 1a, 1b]hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)]
I-11, III-1-2
|
21462 |
hinderen |
in de weg zitten/staan/liggen:
in de wêg liggen ... (L419p Elen),
in de wêg stoean (L419p Elen),
in de wêg zitte (L419p Elen)
|
Hinderen. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
hinkelen (L419p Elen),
hinken:
/
Hénken (L419p Elen)
|
hinkelen [SND (2006)] || hinken [SND (2006)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinken (L419p Elen)
|
hinken [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L419p Elen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaard:
/
shokkelpérd (L419p Elen),
Sjokkelpeerd (L419p Elen),
sjokkelpèrd (L419p Elen)
|
hobbelpaard [SND (2006)] || schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hood (L419p Elen),
oot (L419p Elen),
ōt - øj (L419p Elen)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L419p Elen),
hø̄u̯ǝ (L419p Elen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L419p Elen),
hoorn:
hūǝ.rǝn (L419p Elen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
(mv)
klawǝ (L419p Elen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|