18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L419p Elen)
|
kousenband [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
wollen garen:
wulle gare (L419p Elen)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (L419p Elen),
kouteren:
kǫu̯.tǝrǝ (L419p Elen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
17562 |
kraakbeen |
knoers/knors:
knōōērs (L419p Elen)
|
kraakbeen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L419p Elen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L419p Elen)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
krabben:
krabben (L419p Elen)
|
krabben [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21340 |
kramer |
kramer:
kriemer (L419p Elen)
|
kramer [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
25034 |
krassen |
schrijven:
sjrieven (L419p Elen)
|
krassen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|