17815 |
leggen |
leggen:
legə (L419p Elen),
lèggen (L419p Elen)
|
leggen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (L419p Elen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lende:
lènjën (L419p Elen),
pien in de lenjen (L419p Elen)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯njǝ (L419p Elen),
miltkuil(en):
meljtjškūlǝ (L419p Elen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lienen (L419p Elen),
lī[ə}nə (L419p Elen)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lènte (L419p Elen),
voorjaar:
vuurjor (L419p Elen)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
loze, een -:
loeze (L419p Elen)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19383 |
leunstoel |
kraamstoel:
krōͅmstōl (L419p Elen, ...
L419p Elen),
leunstoel:
lø̄nstōl (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
bejdeleir (L419p Elen),
bédelaar (L419p Elen),
venter:
uitzonderlijk gebruikt
venter (L419p Elen)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
leverpastei:
lēɛ.vərpásteͅi (L419p Elen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|