29943 |
priemen |
nagelen:
nēgǝl (L320a Ell)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|
23326 |
priester |
geestelijke:
geistelik (L320a Ell),
priester:
preester (L320a Ell)
|
Een priester [preester, prejster, geestelijke]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24040 |
priester gewijd worden |
gewijd worden:
gewiedj waere (L320a Ell)
|
Priester gewijd worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24044 |
priesterfeest |
priesterfeest:
preesterfieëst (L320a Ell)
|
Een priesterfeest. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23414 |
priesterkoor |
priesterkoor:
preesterkoeer (L320a Ell)
|
Het achter de communiebanken gelegen, verhoogde voorste deel van de kerk, waar het hoofdaltaar en de koorbanken zich bevinden [koor, koeër, hoogkoor, priesterkoor?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
steek:
steek (L320a Ell)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24041 |
priesterwijding |
wijding:
wiejing (L320a Ell)
|
De Priesterwijding. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33740 |
prikkeldraad |
puntdraad:
pønjtjdrǭt (L320a Ell)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22356 |
priktol |
dop:
dop (L320a Ell)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18927 |
proberen |
proberen:
perbeere (L320a Ell)
|
een proef nemen met of van [proberen, verzoeken, bezien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|