24952 |
slib, rivierbodem |
sloep:
slub (L320a Ell)
|
slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliepoet (L320a Ell)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slīkplāt (L320a Ell)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
fluim:
fluum (L320a Ell, ...
L320a Ell),
slijm:
sliem (L320a Ell)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slover:
slǭvǝr (L320a Ell)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34164 |
slijmen |
vemen:
(de koe) vē̜mtj (L320a Ell)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
stǭl (L320a Ell)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikke (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
slim:
slum (L320a Ell)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
fijne, een -:
(ie lang).
eine fiene (L320a Ell),
snuggere, een -:
eine snuggere (L320a Ell)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|