18630 |
sluier |
kransje:
krenske (L320a Ell)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
pemelen:
pemele (L320a Ell)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
motsen:
Oud.
môtse (L320a Ell),
sluimeren:
sloemere (L320a Ell)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sloepe (L320a Ell)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sloehs (L320a Ell)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21175 |
sluisdeur |
schoft:
sjot (L320a Ell)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluiswachter:
ps. bij vraag 55 staat er sloehs en hier sloes...; is dit wel correct?!
sloeswachter (L320a Ell)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
sluiten:
sloete (L320a Ell),
zich sluiten:
(na lang regen).
de grôndj sluutj zich (L320a Ell)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18542 |
sluitklep |
lok:
loek (L320a Ell)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32077 |
sluitring |
rivet:
rǝvęt (L320a Ell)
|
Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.]
II-12
|