33632 |
takkenbos, bussel hout |
krik:
krikke (L320a Ell)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
talud:
tǝlyj (L320a Ell)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
18731 |
tanden poetsen |
tanden poetsen:
poets is mien tenj (L320a Ell)
|
Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L320a Ell)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
18728 |
tandenborstel |
tandenborsteltje:
tenjbörstlke (L320a Ell)
|
Tandenborstel [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
34374 |
tandjes knippen |
tanden breken:
tɛnj brē̜kǝ (L320a Ell)
|
De tanden van de pasgeboren biggen afknippen. [N 76, 42]
I-12
|
18729 |
tandpasta |
tandpasta:
tandjpasta (L320a Ell)
|
Tandpasta [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandjvleis (L320a Ell)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32329 |
tapgat |
tapgat:
tap˲gāt (L320a Ell)
|
Het gat in de bodem van een biervat waar men de tapkraan in slaat. Zie ook het lemma ɛaansteekgatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48d; A 36, 3c]
II-12
|
24253 |
tapuit |
zandlopertje:
zantjluiperke (L320a Ell)
|
tapuit
III-4-1
|