34169 |
uitgeteld zijn |
uitgedragen zijn:
(de koe is) ūtgǝdrāgǝ (L320a Ell)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
ps. niet verwarren met "sjöddele"= schudden.
sjödde (L320a Ell)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
litsen:
litse (L320a Ell),
uitlitsen:
oetgelitstj (L320a Ell)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvraoge (L320a Ell)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21391 |
uitleggen |
uitleg geven:
oetlêgk gaive (L320a Ell, ...
L320a Ell),
verduitsen:
verdutse (L320a Ell)
|
duidelijk maken, uitleggen [uitduiden, uitbeduiden] [N 85 (1981)] || het verklaren, uitleggen [uitleg, bedied, bedietsel] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
befje:
befke (L320a Ell)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
noden:
nuuëje (L320a Ell)
|
iemand verzoeken bij iemand op bezoek te komen, een feest bij te wonen etc. [verzoeken, noden, bidden, uitnoden, kwelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
34187 |
uitpersen van de baarmoeder, prolapsus uteri |
het lijf uitduwen:
(de koe) dø̜i̯t ǝt līf ūt (L320a Ell)
|
Het uitzakken van de baarmoeder veroorzaakt door de naweeën of door het gewicht van de vruchtvliezen. In tegenstelling tot een prolapsus vaginae doet zich de prolapsus uteri altijd voor na een baring. [N 52, 4; A 48A, 8; N 3A, 97; N 52, 30a; monogr.]
I-11
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
brɛnjex (L320a Ell)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
21787 |
uitsluitsel |
<omschr.> zo en niet anders:
zoeë en neet anges (L320a Ell)
|
een beslissend antwoord, een antwoord dat alles uitlegt [uitsluitsel, uitbedul] [N 85 (1981)]
III-3-1
|