23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oetstelling van et allerheiligste (L320a Ell)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
troon:
troeen (L320a Ell)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlucht (L320a Ell)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17705 |
uitwerpselen |
afgang:
aafgank (L320a Ell),
kak:
kak (L320a Ell),
keutel:
keutel (L320a Ell),
stront:
strôndj (L320a Ell),
strôntj (L320a Ell)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L320a Ell)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
overzetten:
euverzêtte (L320a Ell),
uitwijken:
oetwieke (L320a Ell)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
bǫwplɛŋk (L320a Ell)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
21387 |
unster |
ponder:
wegen zware gewichten
punjer (L320a Ell)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L320a Ell, ...
L320a Ell,
L320a Ell),
water:
water (L320a Ell, ...
L320a Ell),
zeik:
zeik (L320a Ell),
zęi̯k (L320a Ell),
Onbeleefd.
zeik (L320a Ell)
|
urine [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
leuteren:
leutere (L320a Ell),
pissen:
pisse (L320a Ell, ...
L320a Ell,
L320a Ell),
water maken:
(zie water make) (L320a Ell),
zeiken:
zeike (L320a Ell),
zęi̯kǝ (L320a Ell),
Onbeleefd.
zeike (L320a Ell)
|
urineren [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|