30501 |
vangtand |
gaffel:
gafǝl (L320a Ell)
|
Het gaffelvormig uiteinde van het drijfbord dat soms wordt gebruikt om de dekgarden naar beneden te drukken als ze worden vastgebonden. [N F, 25]
II-9
|
26263 |
vangtouw |
praamtouw:
prāmtǫw (L320a Ell)
|
Het touw aan de vangstok, waarmee men vanaf de grond of de stelling de vang kan bedienen. Zie ook afb. 51.9. [N O, 12q; N O, 12t; A 42A, 85; monogr.]
II-3
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
neteurlik (L320a Ell)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34297 |
varken |
varken:
vɛrkǝ (L320a Ell)
|
Bedoeld wordt een varken in het algemeen, niet geslachtelijk of naar leeftijd onderscheiden. [N 19, 1; N M, 7; N C; N C, add.; RND 46 en 84; L 8, 19; L 8, 32; L mon.; S 39; JG 1a, 1b, 2c add.; R (s]
I-12
|
34298 |
varken (bijzondere namen) |
kuus:
kus (L320a Ell),
kuusje:
kyskǝ (L320a Ell)
|
In de Nijmeegse vragenlijst 19 vraag 2 werd gevraagd: "Kent uw dialect bijzondere namen voor varken?" In het lemma ''varken'' (1.1.1) zijn de algemene benamingen voor het varken ondergebracht; in dit lemma de bijzondere. Er is overlapping in de naamgeving. [N 19, 2; monogr.; Vld]
I-12
|
34328 |
varken met een doorgezakte rug |
holle rug:
hōlǝ rø̜k (L320a Ell)
|
[N 76, 19]
I-12
|
34327 |
varken met een te hoge rug |
bult:
bø̜ltj (L320a Ell)
|
[N 76, 18]
I-12
|
34301 |
varken met hangende oren |
duits landvarken:
dø̜i̯ts lanjtjvɛrkǝ (L320a Ell)
|
Varken van het ras dat hangende oren heeft. [N 76, 1a]
I-12
|
34302 |
varken met staande oren |
yorks:
jǫrks (L320a Ell),
yorkshire:
yorkshire (L320a Ell)
|
Varken van het ras dat staande oren heeft. [N 76, 1b]
I-12
|
34316 |
varken van acht tot twaalf weken |
scheut:
šø̄t (L320a Ell)
|
De benamingen duiden doorgaans op een big van acht tot twaalf weken. Het gewicht van dit varken varieert van ongeveer 30 kg tot ongeveer 50 kg. [N 19, 4a; N 76, 3c; N C, 9c; JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49b; L 37, 49e; L 3, 2b; L 1a-m; A 4, 4b; Gwn; monogr.; N C, add.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|