e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L320a plaats=Ell

Overzicht

Gevonden: 5012
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bontmantel bontmantel: bôntmantjel (Ell) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
bonzen bonzen: bônze (Ell) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4
boog boog: bōx (Ell), strek: strek (Ell) Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] II-9
boogschuttersgilde doel: den doel (Ell) Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)] III-3-2
boomgaard bongerd: boŋərt (Ell) I-7
boomhaak dakhaak: dākhǭk (Ell  [(meervoud: dākhø̜̄k)]  ), dekring: dękreŋk (Ell  [(meervoud: dękreŋ)]  ) De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c] II-9
boomkruin kruin: eigen fon. aanduidingen  kruun (Ell) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomkruiper boomlopertje: alleen in kandidaatsscriptie  baumluiperke (Ell) boomkruiper III-4-1
boomleeuwerik kuifliewerk: koeflîêwerk (Ell) boomleeuwerik III-4-1
boomstronk boks: bôks (Ell) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3