32883 |
grasmaaimachine |
maaimachine:
mɛi̯mǝšin (L320a Ell)
|
Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
24158 |
grasmus |
graskat:
graaskat (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32852 |
grasspriet |
grasspiertje:
[gras]spērkǝ (L320a Ell)
|
Stengel of halm van de grasplant; een enkel smal blaadje. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N P, 4a; monogr.]
I-3
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleik (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
het grasveld waarop men wasgoed te bleken legt [bleek, dries, groes] [N 90 (1982)] || Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
ris:
res (L320a Ell)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24161 |
grauwe klauwier |
moordegest:
moortéégest (L320a Ell)
|
grauwe klauwier
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
grave (L320a Ell)
|
Graven: met een spade of ander gereedschap in de grond delven (graven, spitten, spaden, paleien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34210 |
grazen |
lopen:
lǫu̯pǝ (L320a Ell)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (L320a Ell),
latijns:
letiens (L320a Ell)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21735 |
grens |
grens:
grens (L320a Ell)
|
de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] [N 90 (1982)]
III-3-1
|