17661 |
handen (kindernamen) |
knuistjes:
knuustje (L320a Ell)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
jatten:
jatte (L320a Ell),
klavieren:
klaveire (L320a Ell)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
godsgeld:
godsgeldj (L320a Ell),
handgeld:
handjgeldj (L320a Ell)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
30061 |
handhei |
tuierhamer:
tøjǝrhāmǝr (L320a Ell)
|
Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.]
II-9
|
18906 |
handig |
handig:
henjig (L320a Ell)
|
goed met de handen terecht kunnend; gemakkelijk en snel iets met de handen kunnen maaken [handig, mieg, erg, snel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34566 |
handkar |
handkar:
hantjkęr (L320a Ell)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
opperman:
ǫpǝrmanǝ (L320a Ell
[(meervoud: ǫpǝrlyj)]
)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
29922 |
handlangeren |
opperen:
ǫpǝrǝ (L320a Ell)
|
De metselaar helpen bij zijn werkzaamheden door onder meer metselstenen aan te dragen en mortel klaar te maken. [N 30, 2b; N 30, 2c; monogr.]
II-9
|
17662 |
handpalm |
palm:
palm (L320a Ell)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
vingerhaas:
vingerhaosse (L320a Ell)
|
handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|