e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ell

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heten heten: heite (Ell) heten [DC 37 (1964)] III-2-2
heukeling opper: ǫpǝr (Ell), oppertje: ø̜pǝrkǝ (Ell) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden op sloren trekken: ǫp slǭrǝ trɛkǝ (Ell) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heupjicht gicht: gicht (Ell) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2
heuvel, kleine hoogte heuvel: heuvel (Ell), kop: kop (Ell), laag: lieëg (Ell) een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4
hevige slag klavats: klavaats (Ell) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): kontrefair (Ell) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hiernamaals eeuwigheid: ieëwigheid (Ell) Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)] III-3-3
hijgen gijgen: giege (Ell) Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] III-1-2
hijgen naar adem, reutelen hijgen: giege (Ell) hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2