18192 |
jurk |
kleed:
kleid (L320a Ell)
|
jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
saus:
Dim. suiske
saus (L320a Ell)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18232 |
juweel |
edelsteen:
edelstein (L320a Ell)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
rake (L320a Ell)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
geschaar:
gesjieër (L320a Ell)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
kaal (L320a Ell),
kale knikker:
kale knikker (L320a Ell),
kletskop:
kletskop (L320a Ell, ...
L320a Ell,
L320a Ell),
volle maan:
(volle maan) (L320a Ell)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
krappen:
krappe (L320a Ell)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L320a Ell)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenluchter:
kaeseluchter (L320a Ell)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsensnuiter:
kairsesnutter (L320a Ell)
|
Kapje met een steel om een kaarsvlam te doven (dover, domper, domphoorn) [N 79 (1979)]
III-2-1
|