19351 |
balorig |
koppig:
koppig (L320a Ell),
stijfleer, een - (?):
eine stieflaêr (L320a Ell)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
klootzak:
kloeëtzak (L320a Ell, ...
L320a Ell),
zak:
zak (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
23592 |
bandelier van de suisse |
schouderband:
sjouwerbandj (L320a Ell)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L320a Ell)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
32313 |
bandhaak |
repentrekker:
ręjpǝtrękǝr (L320a Ell)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
21297 |
bandiet |
schobberd:
sjöbbert (L320a Ell)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
bant˱īs˱dǝr (L320a Ell)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
sjolk (L320a Ell)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18848 |
bangerik |
schouwerik:
sjoewerik (L320a Ell)
|
iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
breefke (L320a Ell)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|